Перевод: с английского на нидерландский

с нидерландского на английский

С нидерландского на:
Английский
С английского на:
Нидерландский

van schip

Толкование Перевод

1 jump ship

van schip afspringen; een vereniging of bedrijf dat op punt staat failliet te gaan verlaten

English-Dutch dictionary > jump ship
2 roll

n. rol; broodje; lijst; roffel; slingeren; donderslag
--------
v. slingeren; donderen

roll¹

[ rool]

I 〈 telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 rol ⇒ rolletje

2 rol ⇒ perkament(rol)

3 rol ⇒ register, (naam)lijst; 〈 Brits-Engels〉 officiële lijst van advocaten

4 broodje

5 omslag ⇒ overslag 〈 voornamelijk aan kleding〉

6 buiteling ⇒ duikeling

7 schommelgang ⇒ waggelgang

8 〈 techniek, technologie〉 wals ⇒ rol

♦voorbeelden:

1   a roll of paper • een rol papier

3   the roll of honour • de lijst der gesneuvelden

     call the roll • appel houden, de namen afroepen

→ Swiss Swiss/

II 〈 telbaar en niet-telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 rollende beweging ⇒ geslinger 〈 van schip〉; deining 〈 van water〉; 〈 figuurlijk〉 golving 〈 van landschap〉

2 (ge)roffel 〈 op trom bijvoorbeeld〉 ⇒ gerommel, gedreun 〈 van donder, geschut〉

♦voorbeelden:

1   a roll of the dice • een worp met de dobbelstenen

2   the roll of Scottish r's • het rollen van de Schotse r

————————

roll²

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 rollen ⇒ rijden, lopen; draaien 〈 van pers, camera e.d.〉

2 zich rollend/schommelend bewegen ⇒ buitelen; slingeren 〈 van schip〉; 〈 figuurlijk〉 rondtrekken, zwerven

3 dreunen ⇒ roffelen 〈 van trom〉

4 zich laten rollen ⇒ te rollen zijn

5 〈Amerikaans-Engels; informeel〉 beginnen ⇒ aan de slag gaan, onderweg gaan

♦voorbeelden:

1   lorries rolled by • vrachtwagens reden voorbij

     〈 figuurlijk〉 the years rolled by • de jaren gingen/gleden voorbij

     the waves rolled in to the beach • de golven rolden op het strand aan

     〈informeel; figuurlijk〉 roll on the day this work is finished! • leve de dag waarop dit werk af is!

     tears were rolling down her face • tranen rolden/liepen over haar wangen

2   〈 informeel〉 be rolling in it/money • bulken van het geld

4   this dough rolls easily • dit deeg laat zich gemakkelijk rollen

     those tights roll on easily • die panty is gemakkelijk aan te trekken

5   let's roll! • aan de slag!

¶ his jokes kept us rolling • we lachten ons krom om zijn grappen

→ roll back roll back/, roll over roll over/, roll up roll up/

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 rollen ⇒ laten/doen rollen

2 een rollende/schommelende beweging doen maken ⇒ rollen 〈 met ogen〉; doen slingeren 〈 schip〉; gooien 〈 dobbelstenen〉; laten lopen 〈 camera〉

3 een rollend geluid doen maken ⇒ roffelen 〈 trom〉; rollen 〈 r-klank〉

4 oprollen ⇒ draaien

5 rollen ⇒ walsen, pletten

6 〈Amerikaans-Engels; slang〉 rollen ⇒ beroven

♦voorbeelden:

1   roll on one's stockings • zijn kousen aantrekken

2   roll the camera! • laat de camera lopen!

3   roll one's r's • de r rollend uitspreken

4   rolled meat • rollade

     roll a baby in a blanket • een baby in een deken wikkelen

     〈 slang〉 roll one's own • shag roken

¶ roll off some extra copies • een paar extra kopieën afdrukken/maken

→ roll back roll back/, roll out roll out/, roll over roll over/, roll up roll up/

English-Dutch dictionary > roll
3 ground

adj. grond-, bodem-; vermalen, verbrijzeld
--------
n. aarde; grond; terrein; ondergrond; gebied; basis
--------
v. aan de grond houden; funderen; baseren; beargumenteren; aarden

ground¹

[ graund]

I 〈 telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 terrein 〈 voornamelijk in samenstellingen〉

2 grond ⇒ reden, basis 〈 van handeling, redenering〉

3 grondlaag ⇒ ondergrond

4 〈 Brits-Engels〉 vloer

♦voorbeelden:

2   on religious grounds • uit godsdienstige overwegingen

II 〈 telbaar en niet-telbaar zelfstandig naamwoord〉〈Amerikaans-Engels; elektriciteit〉

1 aarde ⇒ aardleiding

III 〈 niet-telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 〈 vaak the〉 grond ⇒ aarde, bodem 〈 ook figuurlijk〉

2 zeebodem ⇒ rivierbodem

3 gebied 〈 voornamelijk figuurlijk〉 ⇒ grondgebied, afstand

♦voorbeelden:

1   bring something to the ground • iets te gronde richten

     fall to the ground • falen, in duigen vallen

     go to ground • zich in een hol verschuilen 〈 van dier〉; onderduiken 〈 van persoon〉

     touch ground • vaste grond onder de voeten krijgen

     run oneself into the ground • zich uitputten

     get off the ground • van de grond/op gang komen

2   run to ground • aan de grond raken 〈 van schip〉

3   break (new/fresh) ground • nieuw terrein betreden, pionierswerk verrichten

     cover much ground • een lange afstand afleggen; veel terrein/onderwerpen bestrijken

     gain/make ground • veld winnen; erop vooruit gaan

     give/lose ground • terrein verliezen, wijken

     hold/keep/stand one's ground • standhouden, voet bij stuk houden

     shift one's ground • van argument/mening veranderen

¶ cut the ground from under someone's feet • iemand het gras voor de voeten wegmaaien

     feel the ground • poolshoogte nemen

     it suits him down to the ground • dat komt hem uitstekend van pas

→ common common/, familiar familiar/, firm firm/, fresh fresh/, solid solid/

IV 〈 meervoud〉

1 gronden ⇒ domein, park 〈 rondom gebouw〉

2 bezinksel ⇒ koffiedik

♦voorbeelden:

1   a house standing in its own grounds • een huis, geheel door eigen grond omgeven

————————

ground²

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 op de grond terecht komen ⇒ de grond raken

2 〈 scheepvaart〉 aan de grond lopen ⇒ stranden

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 gronden ⇒ baseren, onderbouwen

2 〈 voornamelijk passief〉 onderleggen ⇒ voorbereiden, toerusten

3 aan de grond houden 〈 vliegtuig, vliegenier〉

4 laten stranden 〈 schip〉

5 〈Amerikaans-Engels; elektriciteit〉 aarden ⇒ van een aardleiding voorzien

♦voorbeelden:

2   be well grounded in Latin • een goede kennis van het Latijn hebben

3   the planes have been grounded by the fog • de vliegtuigen moeten door mist aan de grond blijven

————————

ground³

〈 verleden tijd en voltooid deelwoord〉

→ grind grind/

English-Dutch dictionary > ground
4 pitch

n. hoogte van een toon; teer; worp van een bal; helling; waar zaken gedaan worden; (in computers - printers) het aantal tekens per inch
--------
v. gooien; opslaan; stampen; storten

pitch¹

[ pitsj], 〈in betekenis 4 ook〉 pitch shot 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 worp

2 hoogte ⇒ intensiteit, top(punt); 〈 muziek〉 toon(hoogte)

3 〈Brits-Engels; sport〉 (sport)terrein ⇒ veld, grasmat; 〈 cricket〉 pitch

4 〈 golf〉 pitch 〈 bal die door tegeneffect slechts weinig verder rolt〉

5 〈 informeel〉 (slim) verkoopverhaal

6 〈 Brits-Engels〉 standplaats ⇒ stalletje; stek

7 〈 bouwkunst〉 schuinte ⇒ (dak)helling

8 pek

9 het stampen 〈 van schip〉

♦voorbeelden:

1   〈 figuurlijk〉 make a/one's pitch for something • een gooi naar iets doen

————————

pitch²

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 〈+down〉 (voorover)vallen ⇒ neervallen

2 stampen 〈 van schip〉

3 neerkomen ⇒ 〈 cricket〉 stuiten 〈 van gebowlde bal〉

4 afhellen ⇒ aflopen 〈 van dak〉

5 strompelen ⇒ slingeren

6 kwartier maken

♦voorbeelden:

¶ pitch in with an offer to help • aanbieden om mee te helpen

     〈 informeel〉 pitch in(to) • aan het werk gaan

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 opslaan 〈 tent, kamp〉

2 doen afhellen/aflopen 〈 dak〉

3 (op een handige manier) aanpraten ⇒ aansmeren

4 〈 muziek〉 op toon stemmen ⇒ (toon) aangeven

5 werpen ⇒ (op)gooien 〈 cricket〉

6 〈 golf〉 met een pitch hoog slaan 〈 bal〉

♦voorbeelden:

2   pitched roof • schuin dak

English-Dutch dictionary > pitch
5 beam

n. lichtstraal; radiogolfl; brede lach; horizontale balk gebruikt in de bouw; evenwichtsbalk, houten balk gebruikt in de gymnastiek waarop oefeningen gedaan worden; volle breedte van een boot
--------
v. stralen (van blijdschap); stralen; uitstralen

beam¹

[ bie:m] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 balk

2 boom ⇒ disselboom; ketting/weversboom; ploegboom

3 ankerschacht

4 waagbalk

5 grootste breedte van schip

6 zijde van schip

7 straal ⇒ stralenbundel

8 geleide straal ⇒ bakenstraal

9 stralende blik/glimlach

♦voorbeelden:

¶ not see the beam in one's eye • de balk in eigen ogen niet zien

     be off (the) beam • 〈 informeel〉ernaast zitten, het fout hebben

     be on the beam • 〈 informeel〉op het goede spoor zitten, het juist hebben

→ broad broad/

————————

beam²

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 stralen ⇒ schijnen

♦voorbeelden:

1   beam on one's friend • zijn vriend stralend aankijken

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 uitstralen

2 in één richting uitzenden 〈 ook figuurlijk〉 ⇒ richten

♦voorbeelden:

1   beam a cheerful welcome • met stralend gezicht verwelkomen

2   beam to • uitzenden naar

English-Dutch dictionary > beam
6 float

n. drijvend voorwerp, vlot, boei; drijflichaam; luchttank (bij vliegtuig voor het drijven op water)
--------
v. drijven, laten drijven; laten varen; zweven; stichten, oprichten; op de beurs verkopen

float¹

[ floot] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 drijvend voorwerp ⇒ vlot, boei, dobber

2 drijflichaam ⇒ drijver

3 kar ⇒ (praal)wagen

4 geldbedrag ⇒ contanten, kleingeld

5 〈 ambacht(elijk)〉 strijkbord 〈 van stukadoor〉

————————

float²

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 drijven ⇒ dobberen

2 vlot komen 〈 van schip〉

3 zweven

4 zwerven ⇒ ronddolen

5 wapperen 〈 van vlag〉

♦voorbeelden:

¶ my pen must be floating about/around here somewhere • mijn pen moet hier ergens rondzwerven

     the scene floated before my eye • het tafereel zweefde me voor de ogen

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 doen drijven

2 vlot maken 〈schip e.d.〉

3 doen zweven

4 onder water zetten ⇒ overstromen

5 over water vervoeren

6 in omloop brengen ⇒ voorstellen, rondvertellen

7 〈 handel〉 uitgeven 〈aandelen e.d.〉 ⇒ op de markt brengen

8 〈 handel〉 oprichten 〈 bijvoorbeeld bedrijf, door uitgifte van aandelen〉

♦voorbeelden:

3   〈 economie〉 float the dollar • de dollar laten zweven

6   float an idea • met een idee naar voren komen

     float a rumour • praatjes in de wereld brengen

English-Dutch dictionary > float
7 bilge

n. buik (v. vat, schip); kim; kletskoek; vuil (slang)
--------
v. uitbreken of barst ontdekken in buik van schip

bilge

[ bildzj]

1 buik

2 〈 scheepvaart〉 onderruim ⇒ ruim

3 〈 slang〉 flauwe kul ⇒ larie, nonsens

♦voorbeelden:

1 the bilge of a cask • de buik van een ton

English-Dutch dictionary > bilge
8 nose

n. neus; bek; snuit
--------
v. zich (voorzichtig) een weg banen (v. schip, auto); zich banen/voortbewegen

nose¹

[ nooz] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 neus ⇒ reukorgaan; 〈 figuurlijk〉 reukzin, speurzin

2 punt ⇒ neus 〈 van vliegtuig, auto, schoen〉

♦voorbeelden:

1   〈 informeel〉 (right) under someone's (very) nose • vlak voor zijn neus/ogen

¶ bloody someone's nose • iemand beledigen

     cut off one's nose to spite one's face • (in een woedebui) zijn eigen glazen/ruiten ingooien

     follow one's nose • rechtuit gaan, zijn instinct volgen

     〈 informeel〉 get up someone's nose • iemand op de zenuwen werken

     have a nose for something • ergens een fijne neus voor hebben

     have/hold/keep one's nose to the grindstone • zwoegen, voortdurend hard werken

     keep one's nose out of someone's affairs • zich met zijn eigen zaken bemoeien

     〈 informeel〉 lead someone by the nose • met iemand kunnen doen wat men wil

     look down one's nose at someone • de neus voor iemand ophalen, neerkijken op iemand

     〈 informeel〉 pay through the nose (for) • zich laten afzetten (voor)

     poke/stick one's nose into someone's affairs • zijn neus in andermans zaken steken

     〈voornamelijk Brits-Engels; informeel〉 put someone's nose out of joint • iemand voor het hoofd stoten; iemand jaloers maken

     〈voornamelijk Brits-Engels; informeel〉 rub someone's nose in it/the dirt • iemand iets onder de neus wrijven

     turn up one's nose at something/someone • zijn neus ophalen voor iets/iemand

     (win) by a nose • een neuslengte vóór zijn

————————

nose²

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 zich (voorzichtig) een weg banen 〈 van schip, auto〉

→ nose about nose about/, nose around nose around/, nose out nose out/

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 zich banen 〈 een weg〉 ⇒ voortduwen, zich voortbewegen

2 met de neus/snoet openduwen

♦voorbeelden:

1   she nosed the car through the traffic • ze manoeuvreerde de auto door het verkeer

2   the cat nosed the door open • de kat duwde de deur open met haar snoet

¶ nose into something • zijn neus steken in iets, zich bemoeien met andermans zaken

→ nose about nose about/, nose around nose around/, nose out nose out/

English-Dutch dictionary > nose
9 back

adj. van achter, achter
--------
adv. achteruit; terug; achter
--------
n. rug; leuning; eind; verdediger (bij basketbal)
--------
v. bijstaan; naar achter leiden

back¹

[ bæk]

I 〈 telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 rug ⇒ achterkant

2 achter(hoede)speler ⇒ verdediger, back

3 kiel 〈 van schip〉

♦voorbeelden:

1   behind someone's back • achter iemands rug 〈 ook figuurlijk〉

     (flat) on one's back • (ziek) in bed

¶ 〈 figuurlijk〉 with one's back to the wall • met zijn rug tegen de muur

     break someone's back • iemand te zwaar belasten 〈 met werk〉

     have broken the back of something • het grootste deel/ergste van iets achter de rug hebben

     〈 informeel〉 get/put someone's back up • iemand irriteren/kwaad maken

     〈 informeel〉 get off someone's back • iemand met rust laten

     〈 informeel〉 get on someone's back • iemand achter de vodden zitten

     〈 informeel〉 have one's back up • nijdig zijn

     pat oneself on the back • tevreden zijn over zichzelf

     pat someone on the back • iemand een goedkeurend klopje geven

     put one's back into something • ergens de schouders onder zetten

     glad to see the back of someone • iemand liever zien gaan dan komen

     stab someone in the back • iemand een dolk in de rug steken, iemand verraden

     turn one's back on • de rug toekeren

     〈 informeel〉 be on someone's back • veel/altijd kritiek hebben op iemand

→ scratch scratch/

II 〈telbaar en niet-telbaar zelfstandig naamwoord; the〉

1 achterkant/zijde ⇒ keerzijde, rug

2 (rug)leuning

3 achterste deel

4 〈 sport〉 achter

♦voorbeelden:

1   back to back • ruggelings, rug tegen rug; achtereenvolgens

     the back of a book/hand • de rug van een boek/hand

     at the back of, 〈 Amerikaans-Engels〉in back (of) • achter(op)

     be at the back of someone • achter iemand staan 〈 ook figuurlijk〉

3   the back of a book • de laatste bladzijden van een boek

     〈 figuurlijk〉 at the back of one's mind • in zijn achterhoofd

     at the back • achterin

¶ know like the back of one's hand • als zijn broekzak kennen

     talk through the back of one's neck • uit zijn nek kletsen

————————

back²

〈 bijvoeglijk naamwoord〉

1 achter(-)

2 terug-

3 ver (weg) ⇒ (achter)afgelegen

4 achterstallig

5 oud 〈 van uitgave〉

♦voorbeelden:

1   〈 figuurlijk〉 get in through/by the back door • een baan krijgen via kruiwagens/dank zij oneerlijke manipulaties

     back room • achterkamer(tje) 〈 ook figuurlijk〉; ergens achteraf

     back seat • achterbank 〈 van auto〉; 〈 figuurlijk〉 tweede plaats

5   back issue/number • oud nummer 〈 van tijdschrift〉

————————

back³

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 krimpen 〈 van wind〉

→ back away back away/, back down back down/, back off back off/, back onto back onto/, back out back out/, back up back up/

II 〈 onovergankelijk en overgankelijk werkwoord〉

1 achteruit bewegen ⇒ achteruitrijden, (doen) achteruitgaan

♦voorbeelden:

1   back out • achteruit wegrijden

     back the car out of the garage • de auto achteruit uit de garage rijden

     back (one's car) into another car • achteruitrijden tegen een andere auto

III 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 (onder)steunen 〈 ook financieel〉 ⇒ schragen, bijstaan

2 〈 informeel〉 wedden (op) ⇒ gokken op

3 〈voornamelijk passief; +with〉 voeren (met) 〈kleding e.d.〉

4 〈 geldwezen〉 avaleren 〈 wissel〉

5 〈 muziek〉 backen

♦voorbeelden:

2   〈 figuurlijk〉 back the wrong horse • op het verkeerde paard wedden

→ back up back up/

————————

back⁴

〈 bijwoord〉

1 achter(op) ⇒ aan de achterkant

2 achteruit ⇒ terug

3 terug 〈 ook figuurlijk〉 ⇒ 〈 in het bijzonder〉 weer thuis

4 〈 informeel〉 in het verleden ⇒ geleden, terug

5 op (enige) afstand

6 achterom

♦voorbeelden:

1   〈 Amerikaans-Engels〉 back of • achter

3   come back • terugkomen

4   a few years back • een paar jaar geleden

     back in 1975 • (nog/reeds/destijds) in 1975

5   a few miles back • een paar mijl terug

¶ back and forward/forth • heen en weer

English-Dutch dictionary > back
10 quarter

n. kwart; woonwijk; kwart-dollar; kwart; vierhoek; plaats; streek; genade; windstreek
--------
v. vierendelen; in vieren delen; in vier gelijke stukken verdelen; kwartieren; opbergen

quarter¹

[ kwo:tə]

I 〈 telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 kwart ⇒ vierde deel; 〈 sport〉 kwart, speelperiode van 15 minuten; kwartier 〈 van slachtdier〉

2 kwart dollar ⇒ kwartje

3 kwartaal ⇒ 〈 Amerikaans-Engels〉 collegeperiode, academisch kwartaal

4 kwartier 〈 van tijd, maan〉

5 achterste deel ⇒ achterwerk 〈 van schip〉, achterste scheepsdeel; hielstuk 〈van schoen/laars〉

6 quarter ⇒ kwart 〈 gewicht, maat〉

7 (wind)richting ⇒ windstreek 〈 van kompas〉, hoek, kant

8 (stads)deel ⇒ wijk, gewest

♦voorbeelden:

1   a quarter of a century • een kwarteeuw

     a quarter of an hour • een kwartier

     he chose the best quarter of the ox • hij koos het beste kwartier van de os

     three quarters of the people voted • driekwart van de mensen stemde

3   he pays his rent by the quarter • hij betaalt zijn huur per kwartaal

     during the last quarter • in het laatste semester

4   for an hour and a quarter • een uur en een kwartier (lang)

     this clock also strikes the quarters • deze klok slaat ook de kwartieren

     it's a quarter past/to eight • het is kwart over/voor acht

7   I expect no help from that quarter • ik verwacht geen hulp uit die hoek

     from all quarters of the world • uit alle windstreken

     is the wind in that quarter? • waait de wind uit die hoek?

8   in some quarters of (the) town there were riots • in sommige stadsdelen waren er rellen

II 〈 niet-telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 genade ⇒ clementie

♦voorbeelden:

1   ask for/cry quarter • om genade smeken

III 〈 meervoud〉

1 〈 vaak leger〉 kwartier ⇒ verblijf, woon/legerplaats, kamer(s); 〈 figuurlijk〉 kring

♦voorbeelden:

1   this information comes from the highest quarters • deze inlichtingen komen uit de hoogste kringen

     find suitable quarters • geschikte huisvesting vinden

     well-informed quarters • goed ingelichte kringen

     married quarters • familieverblijven

     they took up their quarters • ze sloegen hun tenten op, ze namen hun intrek

→ close close/

————————

quarter²

〈 werkwoord〉

1 vierendelen ⇒ in vier (gelijke) delen verdelen

2 inkwartieren ⇒ logies/huisvesting verschaffen (aan), legeren

♦voorbeelden:

1   quarter an apple • een appel in vier parten verdelen

English-Dutch dictionary > quarter
11 board

n. bord, plank; directie; (in computers) computerkaarten, een plastic kaart waarop elektronische onderdelen gesoldeerd zijn, de computerkaart past in een slot (uitbreidingsslot); voedsel
--------
v. in de kost zijn; beplanken; aan boord gaan (trein)

board¹

[ bo:d] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 plank ⇒ (vloer)deel; zwaard 〈 van schip〉

2 (aanplak/score)bord ⇒ schild, plaat; bord 〈 basket- en korfbal〉; (schaak)bord; (speel)bord

3 〈 scheepvaart〉 boord

4 kost(geld) ⇒ onderhoud, pension

5 〈werkwoord enkelvoud of meervoud; vaak Board〉 raad ⇒ bestuur(slichaam)

6 〈 meervoud〉 harde kaften van een boek

♦voorbeelden:

1   a two-inch board • een plank van vijf cm dik

3   go by the board • overboord slaan; 〈 figuurlijk〉 volledig mislukken 〈van plannen e.d.〉

     board by board, board on board • boord aan boord, met de schepen langszij

     on board • aan boord van

4   board and lodging • kost en inwoning

     full board • vol pension

5   board of directors • raad van bestuur

     board of governors • bestuur, curatorium

     editorial board • redactie

     be on the board • in het bestuur zitten; bestuurslid zijn

6   bound in boards • gekartonneerd

¶ groaning board • rijkbeladen tafel/dis

     sweep the board • grote winst(en) boeken, zegevieren

     〈 informeel〉 take on board • begrijpen, accepteren, aannemen 〈nieuwe ideeën e.d.〉

     above board • open, eerlijk

     across the board • over de hele linie, iedereen, niemand uitgezonderd

     go on board a train • in de trein stappen

————————

board²

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 in de kost zijn

2 laveren ⇒ slagen maken, opwerken

♦voorbeelden:

1   he is boarding at their house/with them • hij is bij hen in de kost

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 beplanken ⇒ beschieten, betimmeren, bevloeren, kartonneren

2 in de kost hebben/nemen

3 uit huis doen ⇒ in de kost doen

4 aan boord gaan van ⇒ instappen 〈 vliegtuig〉; opstappen 〈 motor〉

5 〈 scheepvaart〉 enteren

♦voorbeelden:

1   board up the building • het gebouw dichttimmeren

3   board someone out • iemand elders in de kost doen

4   board a ship • zich inschepen

English-Dutch dictionary > board
12 way

adv. hoe dan ook; op grote wijze
--------
n. weg; manier, wijze; kant; richting; afstand

way¹

[ wee]

I 〈 telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 weg 〈ook figuurlijk; in straatnamen Way〉

2 route ⇒ weg

3 manier ⇒ wijze; 〈 vaak meervoud〉 gewoonte, gebruik; 〈 pejoratief〉 hebbelijkheid

4 richting

5 opzicht

6 〈 alleen enkelvoud〉 afstand ⇒ eind, stuk

7 〈 alleen enkelvoud〉 toestand

♦voorbeelden:

1   it's all in the way of business • dat hoort nu eenmaal bij zaken

     that's the way (it is/goes) • zo gaat het nu eenmaal

2   ask the way • de weg vragen

     〈 figuurlijk〉 things are going his way • het zit hem mee

     lose the/one's way • verdwalen, de weg kwijtraken

     〈 figuurlijk〉 pave the way (for something/someone) • de weg banen/effenen (voor iets/iemand)

     〈 figuurlijk〉 pay one's way • geen schulden maken, zonder verlies werken

     pay one's way through college • zelf zijn universiteitsstudie (kunnen) betalen

     〈 figuurlijk〉 work one's way • zich een weg banen 〈 ook door boek〉

     work one's way through college • werkstudent zijn

     way home • thuisreis

     way in • ingang

     way out • uitgang; 〈 figuurlijk〉 uitweg

     〈 informeel〉 our second child is on the way • ons tweede kind is op komst 〈 ongeboren kind〉

     better weather is on the way • er is beter weer op komst

     we're on our/the way • we komen eraan, we zijn onderweg

     on the way out • op weg naar buiten; 〈informeel; figuurlijk〉 uit (de mode) rakend

     out of the way • ver weg, afgelegen

     out of one's way • niet op de route

3   way of life • levenswijze

     way of thinking • denkwijze

     to her way of thinking • naar haar mening, volgens haar

     in a big way • op grote schaal; grandioos; met enthousiasme

     fall into evil/bad ways • slechte gewoontes krijgen

     go the right/wrong way about something • iets op de juiste/verkeerde wijze aanpakken

     do something a certain way • iets op een bepaalde manier doen

     〈 figuurlijk〉 find a way • een manier vinden, er raad op weten

     have a way of doing something • er een handje van hebben iets te doen

     mend one's ways • zijn leven beteren

     set in one's ways • met vast(geroest)e gewoontes

     one way and another • alles bij elkaar (genomen)

     one way or another/the other • op de een of andere manier

     in its way • in zijn soort

     in this way • op deze manier, zo

     it's only his way • zo is hij nu eenmaal

     there are no two ways about it • er is geen twijfel (over) mogelijk

4   〈 informeel〉 somewhere Reading way • ergens in de buurt van Reading

     come/fall (in) someone's way • iemand ten deel vallen 〈 van kans, onverwachte mogelijkheid〉

     look the other way • de andere kant opkijken 〈 ook figuurlijk〉

     step this way, please • hierheen, graag

     〈 figuurlijk〉 I don't know which way to turn • ik weet me geen raad

     the other way around/about • andersom

5   in a way • in zekere zin

     in no way • helemaal niet

     no way better • in geen enkel opzicht beter

     in more ways than one • in meerdere opzichten

6   a long way away/off • een heel eind weg, ver weg

     your birthday is still a long way off • je bent nog lang niet jarig

     go a long way to meet someone • iemand een heel eind tegemoet komen 〈 ook figuurlijk〉

     all the way • helemaal, tot het (bittere) einde

     go all the way • het echt doen, met iemand neuken

7   be in the same way • er net zo aan toe zijn

¶ go the way of all flesh • sterven

     ways and means • geldmiddelen

     have ways and means of getting something • de juiste wegen weten om iets (gedaan) te krijgen

     that's the way of the world • zo gaat het nu eenmaal (in de wereld)

     cut both ways • goede en slechte gevolgen hebben

     get one's (own) way, have (it) one's (own) way • zijn zin krijgen, doen wat men wil

     〈 figuurlijk〉 go one's own way • zijn eigen weg gaan

     go out of one's/the way to … • zijn (uiterste) best doen om …

     have a way with elderly people • met ouderen om weten te gaan

     you can't have it both ways • óf het een óf het ander

     have one's way with a woman • zijn zin krijgen bij een vrouw 〈met als resultaat: het bed〉

     see one's way (clear) to doing something • zijn kans schoon zien om iets te doen

     wind one's way into someone's affections • bij iemand in de gunst proberen te komen

     by the way • terloops, trouwens, à propos

     they had done nothing out of the way • zij hadden niets bijzonders/extreems/verkeerds gedaan

     any way • in ieder geval, hoe dan ook

     either way • hoe dan ook

     〈Amerikaans-Engels; informeel〉 every which way • overal, in alle hoeken en gaten

     〈Amerikaans-Engels; informeel〉 no way! • geen sprake van!

→ bad bad/, heart heart/, long long/, permanent permanent/, small small/, wrong wrong/

II 〈 niet-telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 (voort)gang ⇒ snelheid, vaart

2 ruimte 〈 ook figuurlijk〉 ⇒ plaats, gelegenheid

3 (werk)gebied ⇒ branche, lijn; 〈 in samenstelling vaak〉 - handel

♦voorbeelden:

1   〈 voornamelijk scheepvaart〉 be under way • onderweg zijn

     gather/lose way • vaart krijgen/minderen 〈 van schip〉

     negotiations are well under way • onderhandelingen zijn in volle gang

2   clear the way • de weg banen 〈 ook figuurlijk〉; ruim baan maken

     give way • toegeven, meegeven 〈 ook figuurlijk〉; wijken, voorrang geven; doorzakken, bezwijken

     give way to • toegeven aan, wijken voor

     make way for • plaats/ruimte maken voor

     put someone in the way of something • iemand op weg helpen (met iets), iemand aan iets helpen

     stand in the way • in de weg staan

     out of the/one's way • uit de weg 〈 ook figuurlijk〉

     get something out of the way • iets uit de weg ruimen, iets afhandelen

     put someone out of the way • iemand uit de weg ruimen

¶ make way • opschieten 〈 ook figuurlijk〉

     make one's (own) way (in life/the world) • in de wereld vooruitkomen

     by way of • via; door middel van; als; gewoonlijk

     he's by way of being a musician • hij is om zo te zeggen een muzikant

     by way of Brighton • via Brighton

     by way of illustration/example • als illustratie/voorbeeld

III 〈 meervoud〉

1 〈 scheepvaart〉 stapel ⇒ helling

2 〈Amerikaans-Engels; informeel〉 afstand ⇒ eind

3 〈 Amerikaans-Engels〉 gedeeltes ⇒ stukken

♦voorbeelden:

3   divide something four ways • iets in vieren delen

————————

way²

〈 bijwoord〉

1 ver ⇒ lang, een eind

2 〈 Amerikaans-Engels〉 → away away/

♦voorbeelden:

1   way back • ver terug, (al) lang geleden

     〈 Amerikaans-Engels〉 someone from way back • iemand uit een afgelegen gebied/ver verleden

English-Dutch dictionary > way
13 rake

n. hark; losbol
--------
v. harken; in overvloed zijn

rake¹

[ reek] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 hark ⇒ riek

2 hark 〈 van croupier〉

3 losbol

4 schuinte ⇒ val, valling 〈 van mast, steven, schoorsteen〉, helling

5 hellingshoek

♦voorbeelden:

1   as lean as a rake • zo mager als een lat

————————

rake²

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 harken

2 zoeken ⇒ snuffelen

3 oplopen ⇒ hellen

4 erop los leven

5 〈 scheepvaart〉 overhangen 〈 van schip〉 ⇒ achteroverhellen, vallen 〈 van mast, schoorsteenpijp〉

♦voorbeelden:

2   the customs officers raked through their luggage • de douanebeambten doorzochten hun bagage van onder tot boven

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 (bijeen)harken 〈 ook figuurlijk〉 ⇒ vergaren, bijeenhalen

2 rakelen ⇒ poken; 〈 figuurlijk〉 oprakelen

3 doorzoeken ⇒ uitkammen

4 krabben ⇒ schuren

5 het oog laten gaan over ⇒ nauwkeurig bekijken

♦voorbeelden:

1   〈 informeel〉 he has raked in more than 1,000 pound this week • deze week heeft hij over de 1.000 pond opgestreken

     you must be raking it in • je moet wel scheppen geld verdienen

2   rake over old ashes • oprakelen, oude koeien uit de sloot halen

3   rake one's memory • zijn geheugen pijnigen

→ rake out rake out/, rake up rake up/

English-Dutch dictionary > rake
14 sun deck

bovendek, plaats op schip zonder dak; plaats om te zonnen; gedeelte op jacht of cruise dat meest blootgesteld is aan de zon

sun deck

1 bovendek ⇒ zonnedek 〈 van schip〉

2 plat dak ⇒ (zonne)terras

English-Dutch dictionary > sun deck
15 shipful

n. schipvol, hoeveelheid materiaal dat een schip kan vullen, vracht van schip

English-Dutch dictionary > shipful
16 black

adj. zwart, zwarte; vies
--------
n. zwart; neger
--------
v. zwart maken; koopwaar in beslag nemen

black¹

[ blæk] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 zwart

2 zwart ⇒ zwartsel, zwarte kleur/verfstof; roetzwart

3 〈 plantkunde〉 zwart ⇒ brand(zwam)

4 〈 vaak Black〉 zwarte ⇒ neger(in)

5 zwart(e) schaakstuk/damsteen

♦voorbeelden:

1   black and white • zwart-wit 〈film; ook figuurlijk〉

     〈 figuurlijk〉 (it is written down) in black and white • (het staat) zwart op wit

     dressed in black • in het zwart

¶ black and white (drawing) • pentekening

     be in the black • uit de rode cijfers zijn

————————

black²

〈bijvoeglijk naamwoord; blackness〉

1 zwart ⇒ (zeer) donker; 〈 figuurlijk ook〉 duister

2 zwart ⇒ vuil, besmeurd

3 zwart ⇒ (zeer) slecht, somber; nors, onvriendelijk; kwaad, verstoord; snood

♦voorbeelden:

1   〈 informeel〉 (as) black as the ace of spades/as one's hat • roetzwart, zo zwart als zwarte Piet

     black art/magic • zwarte kunst

     black bear • zwarte beer; kraagbeer

     black belt • zwarte band 〈 bijvoorbeeld bij judo〉

     be in someone's black book(s) • bij iemand slecht aangeschreven staan

     black box • zwarte doos, black box

     black bread • zwart brood, grof roggebrood

     Black Death • de Zwarte Dood 〈 pestepidemie〉

     black eye • donker/zwart oog; blauw oog 〈 na slag〉

     〈 figuurlijk〉 be black in the face • paars/blauw zien 〈 bijvoorbeeld van woede〉

     〈 sterrenkunde〉 black hole • zwart gat; 〈 figuurlijk〉benauwde ruimte, cachot

     like the Black Hole of Calcutta • benauwd, om te stikken

     black mark • zwarte vlek; 〈 figuurlijk ook〉slecht punt, smet

     black market • zwarte markt

     black markete(e)r • zwarthandelaar

     black nightshade • zwarte nachtschade

     (as) black as pitch • zo zwart als roet, pikzwart

     black sheep • zwart schaap 〈 voornamelijk figuurlijk〉

     black spot • zwarte plek, rampenplek 〈 waar veel ongevallen gebeuren〉

     black tea • thee zonder melk

     black tie • zwart strikje; smoking

     black vulture • monniksgier

     〈 dierkunde〉 black widow • zwarte weduwe

3   black comedy • zwarte komedie

     black humour • zwarte humor

     give someone a black look • iemand nors aankijken

     in a black mood • in een sombere stemming

     〈 informeel〉 look as black as thunder • er kwaad/grimmig uitzien

     he is not so black as he is painted • hij is niet zo slecht als algemeen beweerd wordt

¶ 〈 Brits-Engels〉 Black Country • industriegebied 〈 in de Midlands〉

     Black Friar • predikheer, dominicaan

     〈 dierkunde〉 black grouse • korhoen

     black ice • ijzel

     black lead • potlood, grafiet; zwartsel

     〈 informeel〉 Black Maria • overvalwagen

     black money • zwart geld

     Black Muslim(s) • Zwarte moslim(s)

     Black Panther(s) • Zwarte Panter(s)

     〈 Brits-Engels〉 black pudding • bloedworst

     〈 Brits-Engels〉 Black Rod • ceremoniemeester van het Britse Hogerhuis

     black velvet • mengsel van stout en champagne

     black and blue • bont en blauw 〈 geslagen〉

————————

black³

〈 werkwoord〉

1 zwart maken ⇒ zwarten; poetsen 〈 (zwarte) schoenen〉

2 bevuilen ⇒ besmeuren

3 besmet verklaren 〈 lading van schip, door stakers〉

♦voorbeelden:

¶ black someone's eye • iemand een blauw oog slaan

→ black out black out/

English-Dutch dictionary > black
17 gauge

n. meter (water, gas, enz.); maat
--------
v. standaard/ maat; peilglas

gauge¹

, 〈in betekenis 3 vaak, en Amerikaans-Engels ook〉 gage [ geedzj] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 〈 benaming voor〉(standaard/ijk)maat ⇒ vermogen, capaciteit, inhoud; binnenwerkse maat 〈 van pijp, buis enz.〉, kaliber 〈 ook van vuurwapens〉; spoorbreedte/wijdte 〈 ook van wagen〉; diepgang 〈 van schip〉

2 〈 benaming voor〉 meetinstrument ⇒ meter; kaliber; peilglas; maatstok; drukniveaumeter; gradenboog; regenmeter; windmeter

3 criterium ⇒ maatstaf

————————

gauge²

, 〈 voornamelijk Amerikaans-Engels ook〉 gage 〈 werkwoord〉

1 meten ⇒ uit/af/opmeten, peilen

2 schatten ⇒ taxeren, ramen

English-Dutch dictionary > gauge
18 bow

n. boog (ook regenboog); buiging ( beleefdheids); voorste roeiriem; strik
--------
v. zich neerleggen bij; buigen, een buiging maken, een gesnaard instrument bespelen

bow¹

[ bau] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 buiging

2 〈 vaak meervoud〉 boeg 〈 voorste deel van schip〉

♦voorbeelden:

1   make one's bow • formeel groeten/afscheid nemen; (voor het eerst) officieel verschijnen

     take a bow • applaus in ontvangst nemen

2   off/on the (port/starboard) bow • over bakboord/stuurboord

————————

bow²

[ boo] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 boog ⇒ kromming, curve

2 boog ⇒ handboog

3 strijkstok ⇒ streek van een strijkstok

4 strik

————————

bow³

[ bau]

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 buigen ⇒ nijgen 〈 als groet〉

2 buigen ⇒ zich (erbij) neerleggen; zich gewonnen geven

♦voorbeelden:

1   bow and scrape • vleien, stroop smeren

2   he bowed to the inevitable • hij legde zich bij het onvermijdelijke neer

     I bow to nobody in this • wat dit betreft ga ik voor niemand opzij

→ bow out bow out/

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

♦voorbeelden:

¶ he was bowed down with worry • hij ging gebukt onder de zorgen

————————

bow⁴

[ boo] 〈 werkwoord〉

1 buigen ⇒ krommen

2 strijken 〈 van violist〉

English-Dutch dictionary > bow
19 shell

n. schelp; schild, schil; omhulsel (ook in computers); bescherming, pantsering; huls; projektiel, granaat; kogel; (in computers) omhulsel
--------
v. schillen, doppen, pellen, ontbolsteren; beschieten; dokken,schuiven, schokken

shell¹

[ sjel]

I 〈 telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 geraamte 〈 van gebouw〉 ⇒ skelet, romp 〈 van schip〉, chassis

2 lichte roeiboot

3 deegbakje ⇒ pasteikorst

4 huls ⇒ granaat; 〈 Amerikaans-Engels〉 patroon

II 〈 telbaar en niet-telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 〈 benaming voor〉 hard omhulsel ⇒ schelp; slakkenhuis; dop, schaal; schulp; rugschild, dekschild; cocon

♦voorbeelden:

1 come out of one's shell • loskomen, ontdooien

go/retire into one's shell • in zijn schulp kruipen

————————

shell²

〈 werkwoord〉

1 van zijn schil ontdoen ⇒ schillen, doppen, pellen

2 beschieten ⇒ onder vuur nemen, bombarderen

→ shell out shell out/

English-Dutch dictionary > shell
20 wallow

n. rond rollen; plaats om te rond rollen (voor varkens, vee, etc.)
--------
v. waden, baden, rollen (in de modder); genieten

wallow¹

[ wolloo] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 wenteling

2 (modder)poel/plas 〈bijvoorbeeld van varkens; ook figuurlijk〉

————————

wallow²

〈 werkwoord〉

1 (zich) wentelen ⇒ (zich) rollen

2 rollen ⇒ slingeren 〈 van schip〉

♦voorbeelden:

1 wallow in the mud • zich in het slijk wentelen 〈 voornamelijk figuurlijk〉

〈 figuurlijk〉 wallow in self-pity • zwelgen in zelfmedelijden

¶ 〈 informeel〉 be wallowing in money, be wallowing in it • bulken van het geld

English-Dutch dictionary > wallow

Страницы

См. также в других словарях:

Schip — steht für eine Erweiterung der Programmiersprache CHIP 8 Schip ist der Nachname von John van t Schip, ein niederländischer Trainer und ehemaliger Fußballspieler Diese Seite ist eine Begriffsklärung zu … Deutsch Wikipedia
Van Basten — Marco van Basten Marco van Basten … Wikipédia en Français
Van Basten — Marco van Basten Spielerinformationen Voller Name Marcel van Basten Geburtstag 31. Oktober 1964 Geburtsort Utrecht, Niederlande … Deutsch Wikipedia
John van ’t Schip — Spielerinformationen Voller Name Johannes Nicolaas van ’t Schip Geburtstag 30. Dezember 1963 … Deutsch Wikipedia
John Van 't Schip — Johannes Nicolaas « John » van t Schip, est un ancien footballeur néerlandais né le 30 décembre 1963 à Fort St. John en Colombie Britannique (Canada). Il faisait partie de l équipe des Pays Bas … Wikipédia en Français
John van't Schip — Johannes Nicolaas « John » van t Schip, est un ancien footballeur néerlandais né le 30 décembre 1963 à Fort St. John en Colombie Britannique (Canada). Il faisait partie de l équipe des Pays Bas … Wikipédia en Français
John van 't schip — Johannes Nicolaas « John » van t Schip, est un ancien footballeur néerlandais né le 30 décembre 1963 à Fort St. John en Colombie Britannique (Canada). Il faisait partie de l équipe des Pays Bas … Wikipédia en Français
John van 't Schip — Football manager infobox playername = John van t Schip fullname = Johannes Nicolaas van t Schip nickname = dateofbirth = birth date and age|1963|12|30 cityofbirth = Fort St. John countryofbirth = Canada currentclub = Netherlands position = Winger … Wikipedia
Marco van Basten — Personal information Full name Marcel van Basten … Wikipedia
John van 't Schip — Johannes Nicolaas « John » van t Schip, est un ancien footballeur néerlandais né le 30 décembre 1963 à Fort St. John en Colombie Britannique (Canada). Il faisait partie de l équipe des Pays Bas vainqueur de l Euro 1988 … Wikipédia en Français
John van 't Schip — Johannes Nicolaas („John“) van t Schip (* 30. Dezember 1963 in British Columbia, Kanada) ist ein ehemaliger niederländischer Fußballspieler und heutiger Trainer. Er wurde 1988 mit den Niederlanden Europameister. Insgesamt bestritt er 41… … Deutsch Wikipedia

Словари и энциклопедии на Академике

Перевод: с английского на нидерландский

van schip

См. также в других словарях:

Поделиться ссылкой на выделенное

Словари и энциклопедии на Академике

Перевод: с английского на нидерландский

van schip

См. также в других словарях:

Поделиться ссылкой на выделенное

Прямая ссылка: